In een rechthoekige driehoek ABC met rechthoekszijden 2 en 6 trekt men vanuit een punt P van de schuine zijde [BC] de rechten PQ en PR die loodrecht staan op de rechthoekszijden.
Hierdoor onstaat een rechthoek PQAR.
Die rechthoek kan een vierkant zijn.
In dat geval is de lengte van de zijden van het vierkant gelijk aan