Van de hoeken A en B worden gelijkbenige driehoeken ARS en BPQ afgesneden met opstaande zijden 1. De basishoeken van deze twee driehoeken zijn ½(180°− 60°) = 60° en ½(180° − 50°) = 65° zodat, rekening houdend met het feit dat overstaande hoeken gelijk zijn,
de gevraagde hoek gelijk is aan 180° − 60 ° − 65° = 55°
- de omtrek van 20 is een overbodig gegeven maar staat er toch bij
om verzekerd te zijn dat de zijden groot genoeg zijn om er stukken
van lengte 1 te kunnen afsnijden
- deze vraag is geïnspireerd geworden door een finalevraag uit de wiskundeolympiade (VWO 2017) die ik heb moeten verbeteren