In een driehoek verhouden de drie verschillende buitenhoeken zich als  2 : 3 : 4. De drie (binnen)hoeken van de driehoek verhouden zich dan (van klein naar groot) als A.   1 : 2 : 3
B.   2 : 3 : 4
C.   3 : 4 : 5
D.   4 : 5 : 6
E.   1 : 3 : 5
    A    B    C    D    E

[ 3-7633 - op net sinds 21.10.2024-(E)- ]

Translation in   E N G L I S H

IN CONSTRUCTION

Oplossing - Solution

Weze  A, B en C de drie hoeken van de driehoek   (A + B + C = 180°).
De buitenhoeken zijn dan   180° − A,  180° − B  en  180°−C.
De som van de buitenhoeken is (180°−A)+(180°−B-)+(180° − C) = 360°
2 + 3 + 4 = 9 → 360° in 9 delen van 40° verdelen.
De buitenhoeken hebben dan een grootte van
2.40° = 80°,   3.40°= 120°   en 4.40° = 160°   (samen 360°)
De binnenhoeken van de driehoek zijn het supplement van die buitenhoeken en zijn dus hoeken van
180° − 80°= 100°
180° − 120°= 60°
180° − 140°= 20°
De drie hoeken 20°, 60°, 100° verhouden zich dus als   2 : 6 : 10 of ook als   1 : 3 : 5
GWB