In een rechthoekige driehoek ABC meten de rechthoekszijden 5 en 12 en is C de kleinste hoek.
De kortste zijde [AB] verlengt men tot [AD] zodanig dat de hoek in D even groot is als die kleinste hoek.
(m.a.w. ∠ADC = ∠ACB ).
Hoe groot is het lijnstuk [DC] ?
De driehoek ABC heeft 13 als schuine zijde (met de stelling van Pythagoras te vinden of gewoon weten dat 5-12-13 een Pythagorisch drietal is).
De rechthoekige driehoeken ABC en ACD zijn gelijkvormig want hun overeenkomstige hoeken zijn gelijk ( HHH).
De gelijkvormigheidsfactor vinden we door te kijken naar de kleinste rechthoekszijden van beide driehoeken : 5 en 12. De gelijkvormigheidsfactor is dus 12/5 = 2,4
Vandaar dat de schuine zijden van beide driehoeken dezelfde verhouding hebben. Dus |DC| = 2,4.|BC| = 2,4.13 = 31,2