1ste manier :
De oppervlakte van de cirkelsector is precies één derde van de oppervlakte
van de cirkel, dus \(\frac13.\pi r^2=\frac13\pi.(3\;cm)^2=\frac13.\pi.9\;cm^2 = 3\pi\;cm^2\)
2de manier : (vanaf 5de jaar)
S =
θ r² is de formule voor de oppervlakte
van een cirkelsector als de openingshoek θ in radialen is uitgedrukt.
Daar 180° = π rad ⇔ 60° =
rad
⇔ 120° =
π rad verkrijgen we
\(S=\frac12\frac23\pi.(3\;cm)^2=\frac13.\pi.9\;cm^2 = 3\pi \;cm^2\)
3de manier : (vanaf 5de jaar)
In een cirkel met straal R is er een eenvoudig verband tussen de middelpuntshoek θ en de bijbehorende boog
met lengte L → L = θR (eenvoudiger kan niet !). Voorwaarde is wel dat de hoek in radialen*
wordt uitgedrukt.
Meer nog : je kan (en mag) een cirkelsector beschouwen als een driehoek (!)
met basis L en hoogte R
en de formule toepassen voor de oppervlakte van een driehoek die je geleerd hebt in de basisischool : \(S=\frac{L.R}{2}\).
In ons geval wordt dat \(\theta=\frac23\pi\) (rad) zodat \(L=\theta R=\frac23\pi.3\;cm=2\pi\;cm\) en
\(S = \frac {(2\pi\;cm).(3\;cm)} {2} =3\pi\;cm^2\)
* Hier hebben we een voorbeeld van het nut van radialen : formules worden er meestal eenvoudiger door