1^ste manier :
A of B kunnen het niet zijn want A = B (cosinussen van tegengestelde hoeken zijn gelijk)
C of D kunnen het niet zijn want C = D ( cos(90°−x) = sin x )
Het antwoord moet bijgevolg E zijn
2^de manier :
Rechtstreeks : cos(270° − x) = −cos(90° − x) = −sinx ≠ cos x
3^de manier :
cos (270° − α ) = cos ( 90° + α )   is juist want (270° − α ) + ( 90° + α ) = 360°
  (270° − α ) en ( 90° + α ) zij dus tegengesteld en de hoeken van
  tegengestelde hoeken hebben dezelfde cosinus
cos (270° − α ) = cos (− 90° − α )   is juist want de hoek (270° − α ) is
  gewoonweg verminderd met 360°
cos (270° − α ) = − cos ( 90° − α )   is juist want (270° − α ) en ( 90° − α )
  zijn antisupplementaire hoeken, en de cosinussen van
  antisupplemetaire hoeken zijn tegengensteld
cos (270° − α ) = − sin α   is juist want cos (270° − α ) = cos (− 90° − α ) =
  cos (90° + α ) = cos (90° − (− α ) ) = sin (− α ) = − sin α
cos (270° − α ) = cos is dan uiteraard een foute gelijkheid zodanig dat
  alternatief E het "juiste" antwoord is